maandag 19 mei 2008

Festspielhaus Salzburg

Sepp zingt over Papageno, die naar een meisje verlangt.  Anton begeleidt hem aan de Bösendorfervleugel.

‘Je slaat een stuk over!’ roept hij. ‘Heb jij een verkorte versie?’ Sepp schrikt, lacht dan. Ann komt tussenbeide, zegt hem dat hij te veel dingen tegelijk doet. Hij moet zich concentreren, niet met zijn handen in zijn zakken staan. Hij moet op Anton letten, op tijd zijn met de inzetten

Ein Madchen oder weibchen wünscht Papageno sich, klinkt het weer na een sprankelende inleiding van de vleugel. Ann luistert aandachtig, schrijft af en toe wat op, gebaart naar Sepp. Ze is volumineus, zwart. Haar haar zit verstopt onder een hoofddoek, vanachter in een wrong gewikkeld.

We zitten in een geluiddichte kamer in het Festspielhaus in Salzburg. Behalve de zwarte vleugel staan er zwarte lessenaars met zwarte stoelen. Aan het plafond hangen schuine platen, omlijst met een houten rand. Ook aan de muren hangen dergelijke platen, een aantal met rondingen, andere plat. Ze moeten het geluid tegenhouden, voorkomen dat het doordringt in andere kamers ernaast. Ik zit naast Ann op een rode bank met witgeschilderde leuningen. Waarschijnlijk wordt hij regelmatig gebruikt voor een opera of operette. Ann is verkouden, klaagt erover, maar blijft vrolijk. Sepp heeft iets voor haar gehaald, ze moet inhaleren, maar gaat ervan hoesten. Hij heeft ook een hoestsiroop speciaal voor zangers zegt hij. Ann rommelt ermee terwijl Sepp weer begint te zingen. Anton onderbreekt hem, heeft vragen, Sepp komt op een bepaalde plek te vroeg. Ze overleggen. Ann heeft ook weer aandacht, bemoeit zich ermee.

Dan wil Sepp een ander lied repeteren, italiaans. Het moet lief klinken, maar het klinkt huilerig. Ik ken geen italiaans, weet niet wat hij zingt. De piano heeft een eenvoudige melodie, steeds korte nootjes, zonder rust ertussen.

‘Je hebt er geen idee van wat je zingt, je kent de woorden niet.’

’Ik weet waar het over gaat.’

‘Je moet precies weten wat je zingt. Je moet elk woord kennen. En plan je ademhaling beter. Anton geeft je de tijd.’

Ann heeft haar armen over de lessenaar voor haar gelegd en zit voorovergebogen. Dan staat ze op, gaat naast Sepp staan, geeft aanwijzingen.

‘Je overdrijft. Nog een keer.’

Weer begint Sepp opnieuw, en dan is Ann tevreden.’

‘Goed, dit is goed.’

Ik heb medelijden met Anton, die steeds hetzelfde riedeltje moet spelen. Dit is geen leuke begeleidingspartij. Dat is het lot van een begeleider. Ann heeft toch weer commentaar. Sepp zoekt een bladzijde.

‘ Heb jij alles?’ vraagt hij aan Anton.

‘ Ik heb alles en ik heb alles gespeeld,’ antwoordt hij. Ze lachen. Sepp zoekt verder. De plastic hoesjes in zijn map knisperen bij het bladeren.

Een aria uit de Figaro klinkt. Sepp heeft er plezier in, klinkt luid, haalt uit.

‘Ik mis er karakter in. Je moet dit uittellen. Piano, piano, piano, piano.’

Anton wacht tot Ann klaar is met haar commentaar, zucht. Lacht dan omdat ze met overdreven gebaren en een barse stem laat zien wat voor iemand Figaro is.

Sepp gaat over op een aria uit Tannhäuser, staart tijdens het zingen naar een plek in de hoek van de kamer.

‘Dein sanftes Licht,’ klinkt het luid.

Zijn vingertoppen vinden elkaar, terwijl hij zijn handen voor zijn middel houdt. Hij weet duidelijk niet waar hij zijn handen moet laten als hij zingt.

‘Het klinkt te luid. Ik weet dat het Wagner is, maar het is te luid. Volg de crescendo’s, de lento. Organiseer het beter. Zo heeft het geen vorm.’

Het wordt een behoorlijk lang concert als ze dit allemaal willen laten horen.  Anton noemt de liederen van Vaughann Williams, gezongen door Bryn Terfel. Dat zouden geschikte liederen voor Sepp zijn. Die zouden goed bij hem passen. Maar met een concert over een maand is het programma niet meer te veranderen. Vaughann Williams moet wachten.

Ze stoppen ermee. Anton speelt nog even alleen, geniet van de Bösendorfer die twee meter vijfentwintig lang is.

‘Dit klinkt mooi!’ zegt hij.

‘Je moet ook nog iets alleen spelen, niet alleen begeleiden,’ reageert Sepp.

‘Godowsky, de transcripties van de liederen van Schubert? ‘

‘Dat zou geweldig zijn.,’ zegt Ann

En dan klinkt Schuberts Winterreise, de regels, die me zo lief zijn.

 

Fremd bin ich eingezogen

Fremd zieh ich wieder aus.

Das Mädchen sprach von Liebe.

 

Nun is die Welt so trübe.

 

Als ik mijn ogen dicht doe, zie ik Mieke. Het is of deze regels over haar gaan.