woensdag 6 oktober 2010

Zonnehoed in Athene


We zijn een hele week in Athene, Anton voor een congres, ik als zijn gezelschap. Het is augustus en de zon blakert de straten, de huizen en de mensen. ’s Morgens bezoeken we eerst de bakker op de hoek, kopen een broodje als ontbijt, een croissant met veel chocolade erin, nog nooit zo’n rijkelijk gevulde chocoladecroissant gegeten. Zo vroeg in de ochtend valt het nog wel mee met de hitte en ik heb mijn zonnehoed in het appartement gelaten. Ik wil de Plaka gaan verkennen als Anton naar zijn congres vertrokken is. En ik aarzel of ik dan mijn zonnehoed op zal zetten. Hij hangt thuis altijd voor de sier aan de spiegel en wordt nooit gedragen. Is het niet wat overdreven, zo'n ding op mijn hoofd? Zie ik er dan niet te opvallend uit, overduidelijk een toerist? We staan bij een lange plank naast de winkel ons broodje te eten en drinken er koffie bij. Ook dat is bij die bakker verkrijgbaar. Helemaal voldaan wandelen we door de smalle straten met de ongelijke trottoirs en de kapotte stoepranden terug naar het appartement. Voor ons loopt een oude dame met een boodschappentas. Ze draagt een zwierige zonnehoed. Mooi, ik zet straks ook mijn zonnehoed op. Als iemand uit Athene zo’n ding draagt kan ik het ook wel doen.
Anton vertrekt naar het hotel, waar het congres wordt gehouden en ik maak me klaar voor mijn zwerftocht door de Plaka en verder. Voordat ik wegga kijk ik nog even in de spiegel en knik goedkeurend: helemaal niet gek, die hoed staat best leuk.
Het rode lint kriebelt af en toe in mijn hals als het meegenomen wordt door de warme wind. Ik zie er helemaal uit als een toerist, maar het kan me weinig schelen en ik begrijp zogenaamd niets van wat er tegen me gezegd en geroepen wordt. In de straatjes valt de warmte nog wel mee. Sandalen en kralen vormen de hoofdmoot van wat de winkeltjes te bieden hebben. Dan kom ik terecht in de ruïnes van wat ooit de bibliotheek van Hadrianus was. De zon is ongenadig tussen de pilaren en de overblijfselen van wat ooit muren waren. Schaduw is er niet. Je moet wel iets op je hoofd hebben om een zonnesteek te voorkomen. Gelukkig toeval dat ik die oude dame met haar zonnehoed eerder op de ochtend tegenkwam. Door haar heb ik nu iets op mijn hoofd. Ik dwaal verder, langs kerken, een moskee, tot de warmte te erg wordt. Het is beter terug naar het appartement te gaan. Daar is een airco, daar is afkoeling. Als ik er bijna ben zie ik de oude dame van die ochtend. Ze staat in de schaduw van een overkapping met iemand te praten, maar ik kan niet zien met wie. Een betonnen pilaar houdt voor mij verborgen tegen wie ze het heeft. Ik glimlach om het kittige dametje dat zich kennelijk niet door de hitte tegen laat houden. Haar zonnehoed wiebelt mee op haar hoofd als ze met heftige gebaren haar woorden kracht bijzet. Ik kom dichterbij, loop langs de pilaar en kijk opzij. Een motorfiets, alleen een motorfiets, geen man, geen vrouw, geen kind, alleen een motorfiets. De oude dame staat te redeneren tegen een motorfiets. Geschrokken kijk ik van haar weg, voel het verval van een geest, loop door met in mijn ooghoek het beeld van de gebarende handen, en de zonnehoed.

maandag 16 augustus 2010

Zakmes

Zakmes

Hij is al een paar maanden zijn zakmes kwijt.
‘Afwezig: mouwophouders, zakmes, zakkam…’
Het staat allemaal op een briefje dat op het tafeltje naast hem ligt. En als ik alle rondzwervende papiertjes aan het opruimen ben kom ik er altijd nog een paar tegen met dezelfde tekst. Het zijn geen kostbaarheden. De mouwophouders en de zakkam heb ik weer aangevuld, het zakmes nog niet. Tot een van de verzorgsters me erover aanspreekt.
‘Hij zegt dat hij zijn zakmes kwijt is. Had hij een zakmes?’
‘ Ja, maar hij raakt het steeds kwijt. Ik koop wel weer een nieuw.’
Het rommelwinkeltje dicht bij ons in de buurt ziet me graag komen. De eigenares komt zo mooi van haar voorraadje zakmessen af. Duur zijn ze niet. Voor vijf euro kan ik mijn vader weer een nieuw mes geven. En er staat ook nog een plaatje op.
Hij slaapt als ik bij hem kom. Voorzichtig aai ik hem over zijn hand tot hij wakker wordt.
‘O, dat is een verrassing. Ik kan je niet missen hoor. Jij bent toch mijn vrouw?’
‘Nee, ik ben je dochter.’
‘O,ja. Is ze allang dood?’
‘Ja, vijftien jaar.’
‘Hoe heette ze?’
Ik noem haar naam.
‘Dat weet ik nou toch niet meer. Maar ja, ik ben ook negenentachtig!’
‘Vierennegentig.’
‘Nee, je doet er zomaar vijf bij.’
‘Kijk eens wat ik voor je heb!’
Triomfantelijk houd ik het zakmes voor zijn neus.
‘O, jij bent me toch een meid. Waar heb je die gevonden?’
‘Die is voor jou.’
Gretig pakt hij het zakmes aan, begint eraan te peuteren. Hij krijgt hem tot mijn grote schrik open. Dat is hem bij de vorige messen nooit gelukt
‘Doe maar gauw dicht, dat is veel te gevaarlijk. Stop hem maar in je zak.’
‘Wat ben ik daar blij mee kind.’
Het zakmes verdwijnt in zijn zak.
Er ligt post op het bijzettafeltje naast hem.
‘Heb je post gekregen?’
‘Ja, kijk.’
Hij haalt omzichtig de kaart uit de enveloppe en begint hem te lezen.
‘Gefeliciteerd met uw verhuizing. Fijn dat u nu zo dicht bij uw dochter woont.’
Verbaasd kijkt hij naar me op.
‘Ben ik verhuisd? Daar weet ik niks van.’
‘Je woont nu vlak bij ons. Dat is veel beter.’
‘Woon ik hier al lang?’
‘Drie weken.’
‘Maar het is toch gek dat ik daar niks meer van weet.’
Hij rommelt met de envelop, haalt er een briefje uit.
‘Mouwophouders zoek. Zakmes zoek.’
Verbaasd voelt hij aan de mouwophouders om zijn armen. De zuster heeft ze kennelijk weer gevonden.
‘Maar ik heb toch mouwophouders? Die zijn helemaal niet zoek!’
Hij zwijgt even, lijkt na te denken.
‘Zakmes zoek.’
Hij buigt zich opzij in zijn stoel om zijn hand in zijn broekzak te kunnen steken. Even later begint zijn gezicht te stralen. Het zakmes blinkt in zijn hand.
‘Ik heb een zakmes. Zie je wel. Waarom staat er dan dat het kwijt is?’
Hij stopt het weer in zijn zak.
‘Streep het dan maar door op je briefje.’
Hij grijpt de pen die in de V aan de rand van zijn pullover geklemd zit en zet een kruisje achter het woord mouwophouders en een kruisje achter het woord zakmes. Dan legt hij het papiertje weer naast zich neer.
‘Heb je een goede reis gehad?’
‘Ja, hoor, ik ben met de fiets.’
‘Met de fiets!?’
‘Ja, het is heel dichtbij.’
Hij haalt zijn schouders op.
‘Daar snap ik niks van.’
Het onderwerp wordt niet verder uitgekauwd omdat zijn oog op het papiertje valt. Hij pakt het op, begint te lezen.
‘Mouwophouders zoek.’
Zijn vrije hand pakt de mouwophouder om zijn arm.
‘Ik heb toch mouwophouders? Zakmes zoek.’
Weer een greep in zijn broekzak. Het mes komt te voorschijn.
‘Ik heb toch een zakmes?’
‘Ja, gooi het briefje maar weg.’
Ik pak het van hem aan en gooi het in de prullenmand.
‘Kom, we gaan nog even wandelen. Het is heerlijk weer buiten. Hier is je rollator.’
‘Ik gebruik nooit zo’n ding!’
‘Doe het toch maar. Dat loopt veel gemakkelijker.’
Gewillig laat hij zich meenemen.

woensdag 28 juli 2010

Vergeten leven

Het was warm, al dagen. De thee die we dronken was ook warm. Papa leek er geen last van te hebben. Oude mensen hebben het altijd koud. Ik keek Anton aan: niet de hele middag in die kleine kamer alsjeblieft, niet met dit weer.
'Kom, we gaan even naar buiten.'
Hij schuifelde achter zijn rollator naar de gang, en verder, naar de uitgang waar Anton snel de code intoetste om de klapdeuren te openen. Op de binnenplaats zochten we onze weg over tuinslangen en langs bloemperken naar een paar stoelen in de schaduw van een parasol. Om wat te doen te hebben rommelden we wat met het fototoestel, maakten een paar foto's van hem, van elkaar.
'Het duurt lang voordat er iemand komt,' zei hij enigszins geërgerd.
We keken elkaar aan: hij denkt dat hij op het terras van een restaurant zit.
'Heb je zin in een ijsje?'
Ik sprong op. Lumineus idee! Natuurlijk had hij zin in een ijsje. Maar hadden ze die in het restaurant van het tehuis? Ja, en wat voor ijsjes! Met drie magnums keerde ik terug bij de parasol. Ik scheurde het papier los, vouwde het om, gaf het stokje aan de oude baas. De maandenlang niet gebruikte papieren zakdoekjes uit mijn handtas werden stuk voor stuk een kleverig propje. Maar hij genoot. Ik zat het ijstafereel tevreden aan te kijken, tot ik ogen op me gericht voelde, me ongemakkelijk begon te voelen. Het was mevrouw V., de vrouw die papa altijd volledig in beslag nam, de vrouw die verliefd op hem was, als je dat tenminste zo noemen mag als je zo oud bent en van voren niet weet dat je van achter leeft. Ze zwaaide, maar ik deed of ik het niet zag. Papa had vanzelfsprekend helemaal niets gezien. Hij was druk met zijn lekkende ijsje.
Ik haalde mijn zonnebril uit mijn tas, verstopte mijn ogen achter de donkere schijven.
'Gaan we terug? Hij moet zijn handen wassen.'
We hesen hem overeind, zetten hem weer achter de rollator.Hij wachtte even, keek op naar de ramen van het tehuis.
'Wat een mooi hotel, en wat groot!'
We lieten het zo, waren druk hem veilig over en om de tuinslangen heen te laveren. Weer in zijn kamer keek hij verward om zich heen.
'Woon ik hier? Ik herken er helemaal niets van. O.ja, mijn stoel. Enne...die portretjes herken ik ook.'
Hij ging zitten.
'Heb ik hier al eens geslapen?'
We knikten. Hij haalde zijn schouders op.
De rest van de middag beantwoordden we zijn eindeloze vragen, steeds opnieuw dezelfde, tot het tijd was om weg te gaan, tijd om aan de lange reis terug te beginnen.
'Hij weet niet waar hij is, dan kan hij net zo goed bij ons in de buurt in een tehuis wonen.' Ik keek Anton van opzij aan om te zien of hij het met me eens was. Hij knikte.
'Weet je nog wat Michelle afgelopen winter zei? Hoe lang denken jullie dit vol te houden, zei ze. Ze heeft gelijk. Ik heb er vaak aan moeten denken. Ze heeft echt gelijk.'
We pakten door. Internetsites, informatie van derden. We kwamen uit bij een tehuis op vijf minuten rijden van ons vandaan, met de fiets een kwartiertje. Toch even de twijfel voordat ik de telefoon greep. Was het een goede beslissing om de oude baas naar onze omgeving te halen? Ik dacht aan de lange reizen, met de auto of met de trein, elke twee of drie weken, in kou, hitte, storm, regen, sneeuw. Ja, het moest. Wie weet hoe lang het zou duren voordat er een plaatsje voor hem vrij was.

Zo begon het, een gesprek met de maatschappelijk werkster van het zorgcentrum, telefoontjes over en weer.
Een vriendin die zei:' En geef nou niet jezelf de schuld als hij over twee of drie weken dood is.' Schrik, twijfel. Ik legde de opmerking naast me neer. Toch maar doorzetten.
Binnen een week wisten we dat papa welkom was. Kwam het door de uitzonderlijke situatie? Een verhuizing van het ene naar het ander zorgcentrum komt zelden voor. Het doet er allemaal niet toe. Drie weken later vertelden we hem dat hij de volgende dag ging verhuizen, dat hij dicht bij ons zou komen te wonen.
' Als jullie vinden dat dat beter is dan moet dat maar.'
Het leek of hij alles begreep. Dat was voor dat moment prettig. de volgende dag zouden we wel weer zien.

Met drie auto's waren we. Die van onszelf, een geleende van Mieke en die van Marius en Michelle. Papa zat in de huiskamer toen we kwamen. We hebben ons niet laten zien, werkten door tot de auto's vol zaten. Ongelooflijk wat er uit zo'n klein kamertje komt. En dan hadden de mannen ook nog het een en ander naar de vuilstort gebracht.
Papa was blij als altijd toen hij ons zag.
'Wat een verrassing.'
Ik nam hem bij de arm, wilde hem meenemen, maar er waren afscheidcadeautjes: een zonnige ingelijste foto van hemzelf op de binnenplaats, en van elke bewoner een roos met een kaartje waarop ieder zo goed mogelijk zijn of haar naam geschreven had.
'Ik ben toch niet jarig? Is dat allemaal voor mij?'
'U gaat verhuizen!'
'Verhuizen? Ik?'
Hij haalde zijn schouders op, keek me vragend aan.
'Ja. Je komt dichtbij ons te wonen.'
'Ik begrijp er niks van.'
Mevrouw V was opgestaan, kwam dichtbij hem. Ik drong aan, wilde geen kleffe toestanden: 'Kom maar mee.'
'Wat gaan we doen?'
'We gaan naar de auto.'
Het lukte. Er werd gezwaaid. Hij zag het niet meer.

'Nou nou, wat een grote vrachtwagen!'
'Wat een mooie bomen!'
'Waar gaan we eigenlijk naar toe?'
'Je gaat verhuizen!'
Hij hoorde niet wat ik zei, begreep me niet, haalde zijn schouders op.
'Ligt mijn jas in de kofferbak?'
Ik knikte, wat een vertrouwen. Even twijfelde ik. Hij was zo hulpeloos. Was het echt wel goed wat ik deed? In gedachten hoorde ik de woorden van Anton:'Denk nu ook eens aan jezelf. Het is veel gemakkelijker hem dicht in de buurt te hebben. Geen eindeloze reizen meer elke twee of drie weken, of vaker als het niet goed met hem gaat.'
Het was erg druk op de weg. De eindeloze reeks vrachtwagens verdreef mijn twijfel. Dit hoefde voortaan niet meer.

'Wat een mooie kamer!'
'Kijk, je nieuwe stoel. We hebben een nieuwe stoel voor je gekocht.'
Hij ging zitten, een glimlach om zijn mond. Zijn ogen gleden van de een naar de ander. Steeds op nieuw kwam er iemand met iets aanlopen. Het werd gezellig in de kamer.
'Heb je gezien wat daar staat?'
Ik wees naar zijn bureau. Vlak voor de verhuizing hadden we zijn oude bureau, dat al die jaren bij ons had gestaan omdat er geen plaats voor was in het verzorgingshuis in zijn nieuwe kamer gezet. Het was het bureau waar hij zo veel jaren aan gewerkt had, het bureau dat hij meer dan vier jaar niet meer gezien had. Zijn oude bureaustoel stond ervoor, weliswaar met een nieuw kussentje.
'Ja, dat is mijn bureau.'
Hij zei het alsof hij zeggen wou:' Wat een rare vraag. Dat is toch gewoon mijn bureau.'
Een broeder kwam hem ophalen om te gaan eten in de huiskamer.
'U bent schoolmeester hoorde ik.'
'Weet je dat nou ook al?'
Gedwee liep hij mee.
'Tot morgen papa.'
Hij keek op.
'Tot morgen?'
'Ja, morgen kom ik weer.'
'Dat is goed kind.'

'Waar ben ik nu?'
'Vlak bij waar wij wonen. Je bent verhuisd.'
'Verhuisd? Ik? Daar weet ik niks van. Wanneer dan?'
'Gisteren. We hebben gisteren heel ver gereden en al je spullen meegenomen.'
'Daar weet ik niks van.'
Hij wreef over zijn voorhoofd. Vergeten, alles was vergeten, hij vergat zijn hele leven.
'Dan zit het hier toch niet helemaal goed.'
'Geeft niet. Je woont nu dicht bij ons.'
'

maandag 5 juli 2010

Groene schoenen


Daar staat hij dan, Marius, een hoofd met donkere, wilde krullen, rommelig openstaand overhemd, spijkerbroek en groene schoenen. Die schoenen doen het 'm, samen met zijn krullen. Die twee uitersten maken hem tot een artistieke verschijning. Geflankeerd door twee docenten van de Kunstacademie hoort hij met een glimlach aan wat de directeur over hem te zeggen heeft. Hij heeft het over doorzettingsvermogen en nog andere dingen die ik niet onthoud. Ik zie alleen dit kind, deze grote zoon, die volbracht heeft wat we niet voor mogelijk hielden toen hij met deze opleiding begon. Interieurarchitectuur, opleiding in de avonduren aan de Kunstacademie. En overdag werken. Vijf jaar geleden begon hij ermee. Negenentwintig jaar was hij. 'Als ik nog iets wil, moet ik het nu doen.' En hij hield vol, is na vijf jaar als enige over van de groep van zestien met wie hij de opleiding begon. Vijf jaar geleden liet hij zijn krullen altijd wegknippen door de kapper. In het vierde studiejaar ontmoette hij Michelle en sindsdien laat hij de krullen dansen.
Nu neemt hij voor het eerst persoonlijk een diploma in ontvangst. Eerdere diploma-uitreikingen liet hij aan zich voorbijgaan. Die vond hij niet belangrijk genoeg. 'Ze sturen dat papier maar op,' zei hij vastbesloten en ging met zijn vader mee naar Japan in plaats van naar de diploma-uitreiking van de middelbare school. Zo'n kans liet hij niet lopen. Ook het einddiploma van de horeca-opleiding liet hij opsturen. Hij werkte al in Londen
Deze keer is alles anders. Dit diploma wilde hij wel zelf in ontvangst nemen. Hij heeft er keihard voor gewerkt, is er helemaal in opgegaan. Het was ook een confronterende opleiding. Hij was al te veel opgeslokt door de burgermaatschappij vond men. Dat burgerlijke moest hij afleggen. Hij moest zichzelf ontdekken, moest laten zien wie de enige, echte Marius is. Het heeft hem veel strijd gekost, maar hij zette door. Hij werkte keihard, de laatste twee jaar aangemoedigd door Michelle.
Vertederd zie ik zijn krullen om zijn hoofd dansen, zie hem zijn handtekening op het diploma plaatsen, zie hem de hand schudden van zijn docenten.
Driejarige Luc, zoontje van een goede vriend, rent naar hem toe. Hij neemt het kind bij de hand en samen stappen ze het podium af. Zelfbewust komt hij aanlopen door het gangpad.
Als ik mijn armen om hem heen sla om hem te feliciteren zie ik zijn stralende ogen. Het is hem gelukt. Hij kan het zelf nauwelijks geloven, kijkt naar het diploma in zijn hand of het toch echt wel waar is. Het is waar.

maandag 28 juni 2010

You never get lost in Italy


We wilden in mei naar Italië, ergens diep in het zuiden van Toscane. Vrienden vroegen ons samen met hen te gaan. Zij konden goedkoop een appartement regelen, een voor hen en een voor ons. We vlogen met dezelfde vlucht vanaf Düsseldorf-Weeze, de zondagse avondvlucht van half zeven naar Bologna. Wel wat laat, maar voor een redelijke prijs neem je dat nadeel op de koop toe.
Het was nog licht toen het vliegtuig landde. De koffers kwamen redelijk snel. Het ophalen van de huurauto nam wat meer tijd in beslag. Een uur later reden we in een Fiat Punto, met de tomtom in de aanslag de donkere Italiaanse snelweg op. Voor ons reed de rode Fiat Cubo van onze vrienden, maar we verloren het ding al snel uit het oog. Hij ging er als een speer vandoor.
Meer dan tweehonderd kilometer was het naar het appartement. We hadden geen straatnaam, alleen een vaag kaartje dat op de website van het Agriturismo stond. In Piombaia moesten we zijn, ergens buiten Montalcino; in Montalcino moest je richting Grosseto en als je bij de rotonde was was je er bijna. Dat was alles.
De zwarte Fiat Punto danste bocht na bocht, tunnel na tunnel over de weg. We wisten dat de weg tussen Florence en Siena veel bochten kent, maar waren het er werkelijk zoveel? We wisten ook dat we bij Siena goed op moesten letten of we de goede weg wel namen, maar ach, we hadden de tomtom bij ons. Het zou wel goed komen. Aan de kant van de weg verschenen borden naar Grosseto, nergens borden naar Montalcino. De hobbelige, bochtige weg veranderde in een prachtige snelweg. Fantastisch; die was er vroeger niet.
‘Over vijfhonderd meter linksaf slaan.’
We tuurden het duister in, zagen nergens een afrit.
‘Herberekenen. Herberekenen.’
Twijfel. Dat bord: ‘San Amiato.’ Was dat niet ergens in de buurt van het appartement? We waren er al voorbij, raasden door in het donker tot de snelweg ophield en we plotseling weer de kuilen in de weg voelden. Onbekende namen wezen naar allerlei richtingen. De enige bekende naam was Grosseto. Die dan maar. Maar het akelige gevoel bleef knagen: ‘Is dit wel goed? We rijden de verkeerde kant op.’ Een paar minuten later durfden we elkaar te bekennen dat we het niet meer wisten. We wisten alleen dat we te ver doorgereden waren, dat we terug moesten.
We namen de eerstvolgende afslag. Anton stopte in de buurt van benzinestation. Misschien was daar iemand.
‘Daar ga ik het vragen.’
‘Haal ook even de kaart uit de koffer.’
Ik keek hoe laat het was. Half een.
Anton liep verloren heen en weer op zoek naar een levend wezen. Er was niemand te zien. In de verte zagen we koplampen onze kant op komen. Even later stond het benzinestation in het volle licht. De auto kwam voor een van de pompen tot stilstand.
Zo gauw de bestuurder uit zijn auto was begon Anton tegen hem te gebaren. Hij wees in de richting van het duister voor ons. Ze lachten, zwaaiden nog even naar elkaar.
Anton haastte zich de auto in.
‘You never get lost in Italy! Die kant op.’
‘Wat zei je?’
‘Dat zei die man. Hij sprak heel goed engels. You never get lost in Italy because you already are in Italy. Maar intussen zijn we wel veel te ver doorgereden.’
De kaart gaf aan dat hij gelijk had. Maar we zouden er nu wel snel zijn. We reden wat harder dan was toegestaan, maar er was toch nauwelijks verkeer op de weg. Het deerde me niet, tot ik schrok van een lichtflits.
‘Is dat onweer?’
‘Dat eh...denk ik niet. Die auto achter ons stond ineens op de rem.’
‘O....eh....hoe hard reed je?’
‘Tsja…eh… zeker twintig kilometer te hard.’
‘Nou ja, we zitten in ieder geval op de goede weg.’
‘Denk je? Ik twijfel nog steeds’
‘Ja, dat denk ik. Kijk, daar staat een bord Montalcino.’
‘Ik zal onze vriendjes maar eens bellen. Ze weten niet waar we blijven.’
Verbinding met de voicemail die al snel verbroken werd. Daarna toch contact.
‘Wij waren ook even verkeerd gereden hoor.’
Een kleine troost dat we niet de enigen waren.
‘Daar! Daar staat Piombaia! Dat klopt! Het is een paar kilometer van Montalcino vandaan.’
Met een gevoel of we bijna thuis waren gehoorzaamden we het bord en draaiden de zandweg in. Het duurde lang voor we weer iets zagen dat op de bewoonde wereld leek. Na zo'n vijfhonderd meter verder werd het pad versperd door een hoog hek, dat een gigantisch huis beschermde tegen indringers. Het was een wijngoed volgens het informatiebord dat tegen het hek aan hing. Waar waren de appartementen dan?
‘Misschien aan de achterkant?’
We zagen een smal pad dat langs het hek omlaag leidde, dwars door dicht op elkaar staande bomen. Dan daar maar heen. Misschien kwamen we zo aan de achterkant. Maar het pad werd steeds smaller. De bomen links en rechts van ons raakten elkaar boven onze hoofden.
‘Dit kan niet goed zijn. Ik ga keren.’
Nee, dit kon niet goed zijn. Het autootje hobbelde een paar keer vooruit en achteruit, schampte bijna een paar bomen die aan de rand van een helling stonden en reed schuddend terug naar de weg.
‘Dit vind ik niet leuk meer.’
Hij zei wat ik dacht.
‘Richting Montalcino dan maar.’
Montalcino was duister. Je zou het heel mooi op de heuvels moeten kunnen zien liggen als je aan kwam rijden, maar dat interesseerde ons niet meer.
‘Kijk, dat moet de rotonde zijn waar ze het over hadden! Dat stond getekend op het kaartje van de website van Piombaia. We moeten toch op de goede weg zitten.’
We reden om het malle standbeeld heen dat precies in het midden van de kruising stond. Wat hebben die Italianen vreemde opvattingen van rotondes. Dezelfde weg terug dan maar en nog eens goed opletten. Maar we zagen geen Piombaia, alleen het verkeerde Piombaia. Ten einde raad probeerde ik nog een keer telefonisch contact te krijgen met de vrienden.
‘Ik ga bij de rotonde staan,’zei de vriend.
We keerden opnieuw, reden de weg terug naar de rotonde. De koplampen van de rode Fiat Cubo verwelkomden ons. We knipperden met de lichten, rondden opnieuw het standbeeld, één keer, twee keer, tot de Cubo begon te rijden en tot onze stomme verbazing een andere weg insloeg. Heel even zag ik nog het bord: S.Amiato. Dus toch! Deze weg liep pal achter de weg die wij gevolgd hadden, maar er waren geen dwarsverbindingen.
Een bord: ‘Piombaia Agriturismo.’
Het was één uur in de nacht.
Vittorio stond klaar met de sleutel van ons appartement en was zo vriendelijk de koffers naar binnen te sjouwen. Of was het Andrea Bocelli?
You never get lost in Italy.

zondag 27 juni 2010

Leesclub

Ruim een jaar geleden werd ik met enige aarzeling lid van een leesclub. Zou ik me niet te veel binden? Ik was juist zo blij helemaal ongebonden te zijn.
De deelnemers kenden elkaar niet of nauwelijks. Een schuchtere verkenning wie wie was gaf die eerste keer nog niet zo heel veel helderheid. Ik besloot het erop te wagen.
De bijeenkomsten waren plezierig, verfrissend. Er kwam veel buitenlandse literatuur op tafel: Laxness, Nabokov, Julia Franck, Julie Zeh. Als Neerlandica had ik me steeds verre gehouden van al wat buitenlands was. Nu ging een wereldzee van boeken voor me open. Alleen als ik zelf aan de beurt was stelde ik om de balans nog enigszins in evenwicht te houden voor een Nederlands boek onder de loep te nemen. Ik heb nog nooit zoveel gelezen als de afgelopen anderhalf jaar, behalve dan in mijn studietijd.

Het was bijna zomer.De laatste keer voor de zomervakantie moest een bijzondere bijeenkomst zijn. Er werd een voorstel op tafel gelegd: ' Iedereen kiest twee gedichten uit en neemt een paar hapjes mee. En dan beginnen we om zes uur in plaats van om half acht.'
Er werd nog even geprotesteerd: ' Ik heb helemaal niks met gedichten.'
'Moeilijk hoor,' zei een ander. Maar het ging door. De locatie? De beurt was aan mij.
Eind juni, prachtig weer. We konden buiten zitten. Anton verdween met een hapje van de vorige dag naar zijn muziekkamer.
Er kwamen allerlei lekkernijen op tafel, nu de gedichten nog. Wie vatte moed om te beginnen? Gedichten lezen is toch echt iets heel anders dan een boek bespreken. Een door jou uitgekozen gedicht heeft ook iets van jouzelf in zich. Je geeft jezelf in zekere zin enigszins prijs. Dichtregels kunnen emoties oproepen, emoties waar je niet op voorbereid bent, emoties die van het ene op het andere moment naar boven komen.
Het eerste gedicht was meteen raak: een zelfgemaakt gedicht, en nog een. De barriere was verdwenen. Een paar anderen volgden met gedichten uit bekende bundels, maar voegden daar ook een zelfgemaakt gedicht aan toe. De verrassing was groot. Niemand wist van elkaar dat men ook zelf wel eens een poging deed deed tot dichten. Het leidde tot ontboezemingen, vertrouwelijkheden zoals we die tot nu toe niet gekend hadden binnen de groep. Ik voelde dat ik in deze sfeer zelf ook mijn gedicht naar voren kon brengen al was ik het niet van plan geweest. Het paste bij alles wat besproken werd, over een jaar waarschijnlijk niet meer. Ik heb niet veel zelfgeschreven gedichten, hou me meer bezig met proza. Mijn gedicht is voortgekomen uit een opdracht bij een schrijfcursus, die ik twee jaar geleden volgde. ' Schrijf een gedicht waarin je producten uit de supermarkt verwerkt.'
Het gedicht staat in een mooi cahier, ooit gekregen van Marius; zo een met blanco bladzijden, een boekje om te koesteren, een boekje waarin je zo netjes mogelijk wilt schrijven, waarin je geen fouten wilt maken, waarin je niet wilt krassen.
Ik haalde het op uit mijn kamer en las het voor. En terwijl ik las wist ik:'De tijd is verder gegaan. Alles is nu anders. Als ik nu die opdracht zou krijgen zou er iets heel anders op papier komen te staan. Tijd heelt niet alle wonden, maar tijd dekt ze wel toe. Mijn gedicht kan de wereld in.


Dochter van mij

Bakken vol kleuren
die je kunt eten.
Al dagen geen honger
Een lijst boodschappen
Voor mezelf en voor haar
Sla dan maar.

Een krop at hij alleen
Dat was
Voordat hij......
Ze houdt van vis,
Hij at alleen wat in de wei gelopen had.
Zalm dan maar.

Bier, dat was toen.
Thee, en veel koffie.
Eindeloze rij
Ze komen voor hem
Maar vinden hem niet meer.
Koffie dan maar.

Blijf scherp! Een kreet.
Daar koop je wat voor!
Wat kan het schelen,
Alleen is alleen.
Als ik weer weg ben,
Bami dan maar.

Vakantietip! Briketten.
Golden Flame!
Voorlopig niet.
Het vuur is dood.
Haar leven dof,
Sapje dan maar.

IJskoud de goedkoopste!
Alles is koud,
Bevroren van binnen,
Niet warm te krijgen.
Hoe te ontdooien?
Soepje dan maar.

donderdag 6 mei 2010

Kind

Ze had het een hele tijd geleden al verteld, ze zou naar Castenray. Daar was een samengestelde wedstrijd: dressuur, springen en cross. Waarom daarheen? Waar lag dat? Limburg? Zo ver? Niets voor haar. Ze moest heel vroeg weg, te vroeg voor ons. Max ging met haar mee.
Jarenlang hield ze zich voornamelijk bezig met dressuur. Mooi veilig. Sinds een jaar houdt ze zich vaker met gevaarlijker onderdelen van de paardensport bezig. Springen over hindernissen en crossen door bossen en landerijen, over boomstammen en waterplassen. Niet bepaald een sport waar je als moeder rustig bij blijft.
Om zes uur waren ze vertrokken, want het was twee uur rijden. We vonden op de website van het paardengebeuren hoe laat ze aan de beurt was voor de verschillende onderdelen. Lange lijsten met namen. Het lijkt wel of heel Nederland paard rijdt. Ik smste: ‘Veel succes!’
Het bleef stil. Nog maar even wachten dan maar. Misschien was het programma veranderd? Opkomende ongerustheid. Zee moest nu toch klaar zijn met alles? Was alles wel goed?
Ik waagde een sms:’Hoe is het gegaan?’
Gelukkig, antwoord: ‘Geen idee. Eerste na dressuur. Ging super. Een weigering en twee balken met springen. Foutloos cross. Wel tijdfouten. Bijna op de kop eraf. Dus toen maar iets rustiger aan gedaan.. Nu schuilen in de tent. Het stort hier.’
Opgelucht mijn antwoord:‘Wat een waaghals ben jij. Van wie heb je dat?’
Geen reactie.
Dan, eindelijk, weer een sms: ‘Vierde!’
Heel mooi. Al was ze laatste, ze had alles zonder kleerscheuren of erger doorstaan. Op de terugweg vertelde ze vanuit de auto hoe het allemaal geweest was. Haar vrolijke stem, zo heerlijk om naar te luisteren. Daar dompel ik mezelf in onder zonder te weten wat ze allemaal zegt.
‘Rijdt Max nu of jij?’
‘Nee, ik.’
Een paar uur later de volgende sms: ’Weer veilig thuis!’
Rust tot de volgende wedstrijd.

dinsdag 4 mei 2010

Nestdrang






Met mijn armen vol strijkgoed liep ik het kamertje in waar de strijkplank op me stond te wachten. Vanuit mijn ooghoek zag ik beweging, gefladder bij het raam, toen niets meer. Het luikje aan de buitenkant was bijna dicht, van de haak losgeschoten door de wind. Op de vensterbank tussen het raam en het luik lagen slordige takken, in elkaar verwerkt tot een nest. Het was een vogel geweest, geschrokken van mijn bewegingen. Wat een wonderlijke plek voor een nestje.
De dagen daarna hielden Anton en ik het nest in de gaten. Het was een merel. Omdat ze steeds opvloog als ze me zag verhuisde ik de strijkplank naar een andere plek in huis.
Buiten werd het koud en guur. Elke keer als we boven kwamen loerden we door de deur van het kamertje naar de vensterbank of alles daar nog goed was. Op een dag was het luik open gewaaid. Het nestje met moeder merel lag open en bloot. Ik was alleen thuis, sjouwde de trap uit de schuur, zette hem uit onder het raam en klom erop. Het was te hoog. Ik kon er nauwelijks bij, wiebelde zonder houvast heen en weer maar wist het luik wel weer dicht te duwen.
‘Straks hang ik hier aan de vensterbank. En dat voor een merel.’
Ik wist dat het onzinnig was wat ik deed, hoorde al de verwijten van Anton en de kinderen als ik met een gebroken been of nog erger in het ziekenhuis lag en daalde weer af. Met een zucht van verlichting stond ik even later met beide benen op de grond en keek omhoog. Het luik stond weer open.
’s Avonds was Anton thuis en probeerde het opnieuw. Hij had de ladder genomen in plaats van de trap. Het lukte hem het luik in gesloten stand met tuindraad vast te maken aan de scharnieren van het andere luik. De merel had weer wat beschutting.
Een paar dagen later werden we beloond voor de rust die we de vogel hadden gegeven. Er lag een eitje, prachtig mintgroen. De volgende dag weer een, en weer een. De dag erna de vierde. Moeder merel zat er vaak bovenop. Als ze er even niet was zei Anton: ‘Ma is naar Macdonalds.’
Pa merel zagen we pas toen de eitjes uitgekomen waren. Met zijn knalgele, grote snavel duwde hij wormpjes in de vier openstaande bekjes. De kale lijfjes haalden heel snel adem en wriemelden tegen elkaar. De kopjes wiebelden op de dunne halsjes. Het waren vier wondertjes daar op onze vensterbank. En ze groeiden als kool. Moeder schurkte heen en weer met haar lijfje om ze allemaal onder haar vleugels te krijgen.
Na een week waren er nog maar drie. Ik zocht op de grond onder het raam, maar vond niets. Was dat de zwakste geweest? Was het vierde vogeltje uit het nest gezet?
Ik zie nu geen kale lijfjes meer, alleen veertjes die heen en weer bewegen op de wind. De oogjes zijn kleine, zwarte speldenknopjes, die me rustig aankijken. Het wachten is op het moment dat ze uitvliegen en dat zal niet lang meer duren.
Dank jullie wel, ma en pa merel, dat jullie de kinderen aan ons toevertrouwden.

Oude spullen

Ik ben gek op stoelen in allerlei vormen. Maar het huis is vol. Er kunnen geen rare stoeltjes meer bij. Op veilingen kom je ze nog wel eens tegen, van die bijzondere modelletjes, of grappige tafeltjes. Dan moet ik me inhouden. Nee, geen stoelen meer. Ik richtte me bij de laatste veiling, georganiseerd door de mannenclub van Anton, meer op servieswerk, mijn andere hobby. Borden zijn iets gemakkelijker te vervoeren dan stoelen, ook al staan de kasten vol.
Het werd een doos kerstspullen vanwege de aardige bordjes die in de doos zaten. Ik zit nu zes euro armer opgescheept met een gouden engel van beschilderd piepschuim en zeven snoeren kerstboomlampjes, voor de hele familie. De rest verdween meteen in de vuilnisbak, net als de gereedschapsdoos die me tegelijk met de aankoop in de maag werd gesplitst. ‘Die kist gereedschap doen we er even bij.’ Schroefjes uit 1965, gekocht bij V&D in Den Haag. Alles was verroest, op een enkel tangetje na. De afvalcontainer zal behoorlijk zwaar wegen als we hem de volgende keer aan de straat zetten.
Anton had begerig staan kijken naar een doos met meccanospullen. Mooi cadeau voor een vriend die dat oude speelgoed spaart. Mijn biednummer ging een paar keer omhoog, tot ik begreep dat Anton aan de andere kant van de zaal ook aan het bieden was, zonder biednummer, maar dat maakte kennelijk niets uit. Vijftien euro. Dat had dus minder kunnen zijn.
En er stond een doos dinky toys, waar Anton zijn zinnen op had gezet. Tot mijn verbazing bood hij er niet op. Dan ik maar. Een paar maal stak ik mijn hand op tot het me te duur werd. Onze buurman ging ermee aan de haal.
‘Waarom bood je nou niet?’vroeg ik later.
‘Nee, ik had met de buurman afgesproken dat hij zou bieden. Vanavond delen we de inhoud van de doos en verrekenen we de boel.’
‘Dan heb ik de prijs alleen maar opgedreven!’
Zal hij de doos meccano toch zelf houden? De verleiding is groot zag ik. Er moeten veel jeugdherinneringen door zijn hoofd gespeeld hebben toen hij de doos uitpakte.
En zo hebben we er weer oude spullen bij, terwijl ik bezig was op te ruimen.

woensdag 10 maart 2010

Van oude mensen....


Zijn ribben deden pijn. Hij wist niet hoe dat kwam.
Zijn hand bloedde. Hij wist niet hoe dat kwam.
Zijn lichaam zat aan de rechterkant onder de blauwe plekken. Hij wist niet hoe dat kwam.
‘Ben je gevallen?’
‘Nee.’
‘Je zou een rollator moeten gebruiken.’
‘Welnee, hoe kom je erbij. Die heb ik helemaal niet nodig.’
Annie zette het apparaat resoluut in zijn kamer.
‘Dat is niks voor mij hoor, zo’n ding.’
‘Kijk eens wat er op staat!’
Ze wees naar het papier dat ze even daarvoor op het plateautje van de rollator had geplakt. Hij las hardop: ‘ Mijn dochter wil dat ik de rollator gebruik.’ Meteen weerklonk zijn verontwaardigde stem:’ Ze bemoeit zich ook overal mee!’ Maar voortaan liep hij met de rollator. Merkte hij dat het gemakkelijker was? Tijdens ons bezoek namen we hem mee naar het winkeltje, legden koekjes en thee in het mandje. Tien minuten later waren we terug in zijn kamer en keek hij bevreemd rond.
‘Woon ik hier?’
‘Ja.’
‘Heb ik al eens in dat bed geslapen?’
‘Jazeker.’
‘Zijn die meubels van mij?’
‘Ja, die zijn van jou.’
Na een aantal fotoalbums brachten we hem naar de huiskamer en namen afscheid. Een oude dame nam hem onmiddellijk in beslag, hing aan zijn arm. Het ergerde me, maar het maakte het afscheid gemakkelijker. De vriendin van vroeger is me liever. Ze is van de ene dag op de andere weggehaald uit haar appartement en werd tijdelijk in een uiterst klein kamertje in een ander verzorgingshuis neergezet. Sinds kort woont ze in hetzelfde verzorgingshuis als hij. We zochten haar op, zagen haar tranen, voelden de wanhoop, het besef dat het laatste station bereikt was.
‘Ik heb je vader opgezocht. Die vrouw zat naast hem. Toen ze me zag boog ze zich helemaal over hem heen. Ik mocht hem niet bezoeken, niet naar hem kijken. Ik ben maar weer weggegaan. Een paar dagen later heb ik hem weer opgezocht. Hij was alleen. We hebben fijn bij elkaar gezeten; ik hield zijn hand vast en hij de mijne. Dat was goed. Hij heeft liefde nodig. En ik ook.’
Ik knikte met een brok in mijn keel.
Zwijgend reden we terug naar ons eigen leven.

maandag 8 maart 2010

Boeken

De boekenkasten zijn vol. Er kan niets meer bij en dat is een groot probleem. Er moet hoe dan ook opgeruimd worden. Ik loop langs de boekenkasten, pluk hier en daar een boek eruit. Er ontstaat zowaar een stapel. Veel ruimte heeft mijn actie niet opgeleverd, ik zal moeten schuiven, boeken moeten doorschuiven naar een volgende plank. En dan? Zet ik ze bij het oud papier? Nee. Weggeven voor het goede doel? Zou kunnen. Of toch een boekwinkeltje beginnen? Op internet is het te proberen.
Als ik eenmaal begonnen ben via Boekwinkeltjes.nl word ik steeds enthousiaster. De lijst met titels wordt gepubliceerd. Nu maar afwachten.
Na drie dagen een e-mail uit België, een meneer die een boek van mij wil. Dat begint goed, uit het buitenland nog wel! Daarna geen aanvragen meer. Dat wordt dus toch het goede doel. Ik zoek wat nog meer weg kan, haal literaire tijdschriften uit de kast. Bladerend verlies ik mij in andere werelden.
Een stem in mij, mijn andere ik: ‘Daar krijg je spijt van als je die weg doet.’
Ja, daar krijg ik spijt van. De stapel naast mij wordt steeds hoger. Dat wil ik allemaal nog lezen. Maar wanneer? Ik wil nog zoveel lezen, nog zoveel doen, ik moet opschieten!
‘Onzin, laat je niet opjagen!’
De bladzijden vallen als een waaier dicht, van achter naar voren, steeds opnieuw. Dan leg ik de hele stapel weer in de kast. Nee, er gaat niets weg.

maandag 15 februari 2010

Dromen

Diep weggedoken in mijn capuchon loop ik met de honden over de es. Die capuchon vangt allerlei geluiden op die normaal niet zo sterk doordringen. Geruis en gesis van verkeer. Af en toe denk ik dat achter mij een auto aankomt, kijk schichtig om. Nee, ik heb me vergist.
Het is koud, bitter koud. Alleen mijn neus en mijn vingers hebben er last van. Mijn jas is net een dekbed, daar dringt geen kou doorheen. Nikka mag los, rent zich warm. Wopke blijft aan de lijn om te voorkomen dat ik minstens een kwartier op hem moet staan wachten. Dat is in deze kou geen pretje.
De witte wereld is mooi, maar ik verlang naar het groen van het voorjaar. Ik wil met mijn handen in de aarde wroeten, met mijn neus bijna op de grond al die jonge plantjes de grond uitkijken. Alleen al daaraan denken is genieten. Je kunt het bijna met een zwangerschap vergelijken. Dat is ook lang wachten en dromen hoe het zal zijn.
Verlangens en dromen zijn in de ogen van onze grote kinderen te lezen. Toekomstdromen. De stralende ogen van Mieke spreken boekdelen. Bij die glans kunnen wij alleen maar stil gelukkig zijn. En ik klim met Michelle de zolder op: ‘Ik heb de wieg nog waar Marius in gelegen heeft,’ heb ik tegen haar gezegd. Ze wil hem zien. Het leven blijft spannend; het loopt niet altijd zoals je zou willen, niet altijd zoals je gedacht hebt, maar dromen is niet verboden, voor niemand.

donderdag 11 februari 2010

De Tuinen van Charles

De honden zijn naar hun hotel. Ze vermaken zich daar wel. En wij nemen de trein naar Haarlem. Het is de laatste dag van mijn vrij-reizenkaartje en ik wil het niet laten verlopen. Gemopper en protesten van de kant van Anton, maar hij gaat mee. Hij krijgt 40% korting op zijn treinkaartje vanwege mijn voordeelurenkaart. Hij mag nu eens een keer met mij mee en niet andersom. De treinreis verloopt voorspoedig, zij het wel met een hoog grijzekoppiesgehalte. Als reactie daarop bestudeert Anton de Next van de eerste tot de laatste letter en voelt zich een halve eeuw jonger dan al die anderen.
Verlangend naar koffie zoeken we in Haarlem de oude stationsrestauratie, maar helaas. Dat is niet meer wat het voorheen was. Verder dan maar door de kou, naar Brinkman tegenover de kerk. Koffie en geitenkaas op donker brood met rucola, honing en pijnboompitten. Ik zwicht altijd voor geitenkaas. Weer de kou in. We komen per slot van rekening voor het Teylers museum. De museumkaart die ik Anton na enkele jaren voorbewerking opgedrongen heb wordt nu uitbundig geprezen. We zien de geweldige collectie instrumenten, ondergaan de magie ervan. De zaal met de ouderwetse vitrinekasten, de prachtige vloer, het plafond. Hier mag je nooit iets aan veranderen; dat zou museumschennis zijn. Maar we komen voor de tentoonstelling over de tuinen van Charles. Tuinen van Charles en van een paar koningen. Charles gaf opdracht tot het maken van aquarellen van bloemen uit zijn tuin. Ze zijn kort geleden gemaakt, in 2007 en 2008, maar hebben eeuwigheidswaarde net als die andere eeuwenoude bloemenprenten. Vol bewondering lopen we langs al die prachtige tekeningen. Het is druk. De bezoekers hebben een hoog tuinclubgehalte. Bij de film over de tuinen van Highgrove moeten we staan en verwonderen ons over het kostuum van Charles, smetteloos wit. Een echte tuinman houdt dat niet lang schoon.
Tweede punt op ons programma: een winkel met modelauto’s op drie huizen van het Teylers museum. De teleurstelling, gesloten. De volgende dag pas weer open. Dat scheelt zeker een uur weet ik uit ervaring.
Het is koud in Haarlem, en stil, heel stil. In de boekwinkel is het warm, maar we willen verder. Aangetrokken door het affiche van Judith Leyster lopen we het Frans Halsmuseum binnen. Ze leefde in de 17de eeuw en schilderde prachtig, kleurrijk, vrolijk. In die tijd als vrouw van schilderen je beroep maken, dan heb je lef. Maar ze trouwde en na haar huwelijk schilderde ze nauwelijks meer. Ze trok zich terug op de achtergrond omdat de carrière van haar eveneens schilderende echtgenoot belangrijker was dan die van haar. Toch niet genoeg lef. Ik veroordeel die verspilling van talent, maar begrijp haar. Ze was net als ik; man en kinderen gaan altijd voor.
Op de terugweg stappen we in Amersfoort de trein uit, willen eten bij Perron 4/5. Helaas, dat hadden we moeten reserveren. Even doorstappen. We halen nog net de trein. Bijna aan ons eindpunt moeten we uit de intercity om vijf minuten later op hetzelfde perron de stoptrein te nemen. Op mijn computeruitdraai van de treinreis staat dat we op perron 1b moeten zijn. Het perron is lang.
‘Staat daar een b? Ik kan het van hier niet lezen.’
‘Ja, dat is een b.’
We komen dichterbij.
‘Het is een a.'
Op hetzelfde moment komt ons een trein tegemoet.
'Wat voor trein is dat?’ Anton wijst. De trein buigt af naar het perron, naar gedeelte b. Even kijken we elkaar aan, gaan dan hollen. Anton rent harder dan ik. Ik probeer nog harder.
‘We wachten op de volgende!’ roep ik tegen hem.
‘Zijn hart!’ roep ik van binnen.
De snerpende fluit van de conducteur. Anton is bij de trein, drukt op de knop om de deuren te openen. Ze gaan open, we hijsen ons naar binnen en vallen buiten adem neer op de eerste stoelen die we zien.
‘Gaat het goed?’ vraag ik als ik weer iets kan formuleren.
‘Prima. Nergens last van.’
Hij heeft zich eerder van de spurt hersteld dan ik.Als we uit de trein stappen gaat het sneeuwen. Het is ijzig koud. Even later worden we warm van de mosterdsoep van De Zwaan en van elkaar.

donderdag 4 februari 2010

Kapotte televisie

Vierennegentig jaar is mijn vader. Zijn geest laat het afweten, maar hij herkent me nog steeds. Annie heeft gebeld dat zijn televisie kapot is. Het kan best; het is een oud ding. Toen ik laatst op bezoek was haperde hij ook. Ik kijk naar Anton, Anton kijkt naar mij. We vrezen hetzelfde: hoe leren we hem met een nieuwe tv omgaan? We stellen het ons voor, weten al wel hoe het zal gaan. Steeds weer opnieuw zullen we het moeten vertellen, alsof we een act repeteren. De afstandsbediening wordt het grootste probleem, want die raakt hij kwijt, zoals alles in zijn kamer zoek raakt.
We staan bij lange rijen televisies.
‘Zijn er met een knop om aan te zetten?’
‘Nee, mevrouw. Die bestaan niet meer.’
We kiezen een redelijk groot toestel. De achterbank van de auto gaat plat, nu kan ook het steekwagentje mee.
‘Wat is dat?’ Verwonderde ogen.
‘Een nieuwe televisie.’
‘Een nieuwe televisie? Maar die doet het nog goed.’
‘De zuster zei dat hij kapot was.’
‘Nee, hoor, kijk maar.’
Hij zet het apparaat aan. Er komt beeld. Beeld met sneeuw, dat wel, maar er is beeld.
‘We gaan hem toch maar omwisselen. Dan heb je in ieder geval een goed ding.’
We zetten de oude, loodzware tv op de tafel. De nieuwe is snel geïnstalleerd.
‘Je moet wel even zeggen hoe ik hem aan moet zetten.’
‘Dat gaan we nu doen.’
De instructie. Hij lijkt het te begrijpen.
Anton heeft een tas vol gereedschap meegenomen en allerlei linten, koorden. We kiezen een plat lint van stevig plastic. Het ene uiteinde lijmt hij aan de afstandsbediening, jaagt er ook nog een schroefje doorheen. Het andere uiteinde schroeft hij vast aan het tafeltje dat vlak bij zijn stoel staat.
‘Wat is dat voor een ding?’
Hij wijst naar het steekwagentje.
‘Kon dat in de auto?’
‘Ja hoor.’
‘In mijn auto zou dat niet passen.’
Als hij van zijn verbazing bekomen is ziet hij de nieuwe tv weer staan.
‘Wat is dat? Een nieuwe tv?’
‘De oude is kapot.’
‘Nee die is niet kapot.’
Opnieuw legt Anton uit hoe alles werkt. En weer, en weer. Ik schrijf het op losse vellen. Twee keer. We plakken het ene vel op het tafeltje en het andere op het kastje bij de voet van de tv.
Hij gaat even naar de badkamer. Als hij weer binnen komt kijkt hij vol verbazing naar de oude televisie op de tafel.
‘Wat is dat nou? Waarom staat de televisie daar? Is hij kapot?’
‘Ja. Je tv is kapot.’
‘En daar staat een nieuwe!’
Zijn ogen gaan van het ene toestel naar het andere.
‘Dan mag je wel eens vertellen hoe ik hem aan moet zetten.’
We beginnen opnieuw.

zaterdag 30 januari 2010

Graaf Christian 1952 2010

Hij is veel te jong gestorven, de graaf van het kasteel. Een kwaadaardige hersentumor velde hem in een paar maanden tijd. Hij was altijd zo vriendelijk. Dat zei hij ook tegen zijn zoons als ze de deur uitgingen:’Sei freundlich.’ Wat moet dat de eerste jaren dat hij hier woonde lastig geweest zijn, Duitser tussen Twentenaren.

Zijn afscheid was indrukwekkend. De avond voor zijn begrafenis werd hij op een platte kar, getrokken door twee zwarte paarden, van het kasteel naar de kerk gebracht. Fakkels omringden hem; een stoet van familie, personeel en vrijwilligers volgde. We zagen hen gaan in de kou. De sneeuw hield zich even in.
Later viel de sneeuw vol neer, net of er een seintje gegeven was: ‘Hij ligt nu in de kerk, ga maar weer sneeuwen!’
De sneeuw omgaf alles met een serene stilte, de straten, het plein, de kerk. We liepen er binnen, tekenden onder de toren het condoleantieregister, openden de glazen deuren. Een sterke geur van brandende kaarsen viel over ons heen. Contouren van mensen tekenden zich af in de kerkbanken, hier, daar, niet erg veel. Voor in de kerk, vlammend rood uitgespreid over de kist, de vlag van het kasteel. Naast de kist twee wachters, de zoons.
We schoven een kerkbank in, handen ineen, zaten daar, vol onbegrip.

De volgende dag trok een lange, zwarte stoet van de kerk naar de begraafplaats even buiten het stadje. Een sombere trom liep voorop en vermengde zich met de klanken van blazers, sombere klanken, met af en toe een uithaal naar vrolijkheid. De zwarte paarden volgden met de kist en de bloemen, zoveel bloemen, twee andere paarden met een kar, volgeladen met nog meer bloemen, kransen. De felle kleuren staken scherp af tegen het schuifelende zwart.
Even later de laatste afscheidswoorden, het graf.
Op de terugweg nog steeds de trom. Boem. Boem. Daarna steeds hoger, steeds langer de uithalen van de muziek. Een uitnodiging: dans, dans, dans zolang je dat kunt!

dinsdag 26 januari 2010

Opnieuw




De tweede helft van 2009 heb ik niets meer geschreven, was alleen bezig met huis-, tuin- en keukendingen. Lezen, ja, ik heb veel gelezen. Het is een indrukwekkende lijst boeken. Maar wat schrijven betreft: de vaart was er uit. Er kwam gewoon niets meer op papier. Misschien is het wel zo dat ik gewoon minder te schrijven had na alle ellende. Het gaat goed met de gezondheid van Anton, het gaat goed met de kinderen, met allebei. Er is weer toekomst, voor allebei.


En wij, we richten ons leven op een andere manier in. Anton is tegenwoordig vaak thuis. En dat gaat dan zo: later opstaan, lang ontbijten, honden uitlaten, koffie drinken, even iets doen, lang lunchen ( heel gezellig), weer iets doen, thee drinken, iets doen, honden weer uitlaten, een borreltje om vijf uur en de warme maaltijd. Ook daar moeten we natuurlijk lang van genieten. De avond moet dan nog komen.


We voelden allebei dat het zo niet door kon gaan, hoe gezellig het ook was. We hebben aan het begin van 2010 afspraken gemaakt en ik moet zeggen, het werkt heel aardig. We hadden allebei behoefte aan meer struktuur, zinnige struktuur. Gevolg: ik schrijf weer, heb weer zin aan dit blog te werken. En ook Anton is goed bezig, verdiept zich in muziek, die hij nooit gespeeld heeft. Dat levert verrassingen op waar hij hevig van geniet. Schumann: Marchenszenen, Scriabin, het Forellenquintet. Er lopen allerlei muziekafspraken met diverse musici, amateurs of half-amateurs. En tussendoor werkt hij ook nog een beetje.


We vormen eigenlijk samen een eiland dat we op allerlei manieren beschermen tegen aanvallen van buiten. Die aanvallen kunnen ook van binnenuit komen, maar behalve de aanval op Anton in 2008 zijn we daar tot nu toe voor gespaard gebleven. Wat er op dit moment buiten dat eiland in onze vriendenkring gebeurt zou je de haren te berge doen rijzen. Ziekte en dood. We leven mee, komen dan van ons eiland af.


Ons eiland heeft vier compartimenten: muziek, boeken, computers (internet - you tube) en papier. Wie op zondagavond de salontafel in de woonkamer bekijkt zal zich afvragen waar hij terechtgekomen is. Die tafel ligt vol met boeken, een paar kranten en tijdschriften, dvd's. Lang leve de bibliotheek waar je zo veel materiaal tegelijk kunt lenen. We gaan er regelmatig samen heen. Het is zo dichtbij dat we dat zelfs lopend kunnen doen.


En zo is ons leven behoorlijk veranderd. De kinderen maken zich wel eens zorgen om ons, zeggen dat ook. Zij kijken anders tegen ons aan dan wij onszelf in deze middelbare periode ervaren. Het woord 'middelbaar' hebben we heel lang niet geaccepteerd. Dat doen we nu wel, zij het met veel tegenzin. Dat moet ook wel. De twee honden laten elkaar en ons aardig draven. Daarna liggen ze voor pampus. Wij niet.