donderdag 27 november 2008

Ontwricht

Ontwricht

Ontwrichte levens zijn we. We doen hevig ons best om weer heel te worden. Heel met littekens, dat wel.
Op het station waar ik vanmorgen vertrok las ik een reclame van de spoorwegen: spoorvanleven.nl. Iedereen trekt een spoor door het leven. Wij doen dat samen, soms apart. We houden elkaar vast, weten dat we bij elkaar horen, ook als we niet samen zijn.
Het verlies van Benno is een fel litteken, langzaam minder vlammend, verzacht door nieuwe aandacht, liefde misschien. Het verzacht de pijn in ons hart, dat het zo zwaar te verduren had, bijna brak. Antons hart werd gered, de techniek staat voor niets. Nog meer steunen we elkaar. Ons spoor is smaller geworden. Vanaf zijsporen denderen op gezette tijden dynamische krachten op ons af. Ze drijven ons voort, geven moed, repareren ons. We zien hun sporen, twee aan twee en hopen dat er nooit meer een ontsporing zal volgen.

De reis verloopt zonder problemen. Hoewel ik op mijn vaders kalender schreef wanneer ik zou komen weet hij niet dat ik onderweg ben. En als hij me ziet zal hij niet weten wat hij vanmorgen heeft gedaan. Zijn geest is ontwricht en het zal alleen maar erger worden. Daar ben ik op voorbereid. Er komt een dag dat hij me niet meer zal kennen, niet meer zal weten wie ik ben. Telkens weer sterft een stukje van hem af. Zijn spoor wordt steeds zwakker.
De deur van zijn kamer is gesloten. Op mijn kloppen, bonzen, wordt niet opengedaan. Ik zoek een verzorgster. Niet te vinden, ze is vermoedelijk een van de andere patiƫnten aan het helpen. Ik eet iets in het restaurant, aspergesoep en gebakken champignons op toast. Het zout is niet vergeten. Er wordt een tafel in gereedheid gebracht voor de bingo.
’Komt u straks ook naar de bingo met uw vader?’
‘Ik denk het niet. Hij houdt er niet zo van.’
Mijn tweede poging de deur van de kamer open te krijgen loopt opnieuw op niets uit. Aan het eind van de gang zie ik net nog een vrijwilligster een kamer in gaan. Maar als ik erheen ga is ook die deur gesloten. Dan maar wachten tot er weer iemand te voorschijn komt. Dat duurt gelukkig niet lang. De deur wordt voor me open gemaakt.
Mijn vader slaapt. Voorzichtig raak ik zijn arm aan, wrijf er over. Zijn ogen gaan open en kijken me verwonderd aan.
‘Dat is fijn dat je er bent. Je bent een lieve vrouw.’
Dat zegt hij tegen alle verzorgsters, tegen Margot, zijn vriendin en tegen andere vrouwelijke bewoners van de afdeling. Ik begrijp dat hij me niet herkent.
Ik zet koffie en vul de koektrommeltjes. Als ik de koffie bij hem neerzet is hij wakker.
‘Wat fijn dat je er bent. Hoe is het met de kinderen? Hoe is het met Anton?’
Het repertoire gaat draaien. Steeds opnieuw vraagt hij: ‘Hoe is het met Mieke en Benno?’
‘Benno is er niet meer weet je wel?’
Hij kijkt me niet begrijpend aan.
‘Benno heeft een ongeluk gehad.’
‘Is hij dood? Nee toch. Dat arme kind.’
Een minuut later is hij alles weer vergeten. Mieke moet hier voorlopig niet komen. Dat is veel te confronterend voor haar.
Ik vertel over haar verhuizing, dat zoveel vrienden en vriendinnen haar geholpen hebben.
‘Dat is mooi.’ Hij geniet van haar foto op het verhuisbericht.
‘Ze is een knap meisje. Dat vindt Benno zeker ook wel fijn.’ En hij lacht om zijn eigen grap.
‘Papa, Benno is er niet meer.’
‘Is hij dood?’ Hij slaat zijn hand voor zijn mond.
‘Neem me niet kwalijk hoor kind. Kijk, dat wist ik nou niet meer. Mijn geheugen is niet meer als vroeger.’
‘Hoe is het met Marius? Heeft hij nog geen meisje?’
Deze keer kan ik ja knikken.
Hij lacht: ‘Die Marius. Dat is wat! Heb je haar al gezien?’
‘Nee, waarschijnlijk met kerst. We wachten het maar af.’
‘En hoe is het met Mieke en Benno? Benno heet hij toch?’
Hij vraagt het nog heel vaak, tot ik als afleiding de televisie aanzet en we verzeild raken in de kredietcrisis.
‘De Nederlanders houden de hand op de knip.’
‘Zie je wat daar staat? Dat is wat!’
Ik vertel er iets over.
‘Ja, ik heb er iets over gelezen in de krant.’ Zijn hand maakt een vaag gebaar naar het dagblad dat onaangeroerd op het tafeltje naast hem ligt. Hij leest geen krant meer, bekijkt alleen de voorpagina en vergeet dan onmiddellijk wat hij net gelezen heeft.
‘Kijk eens wat daar staat!’ Hij wijst opnieuw naar de televisie. Daar staat opnieuw:’De Nederlanders houden de hand op de knip.’
Mijn vader lacht. ‘Dat is toch wat. Dat is toch wat.’
Het zijn de thema’s die steeds opnieuw terugkomen: Mieke en Benno, Marius en de hand die op de knip zit.
Hij wil dat ik blijf slapen en kijkt om zich heen.
‘Dan ga ik in deze stoel en dan ga jij in mijn bed. Dan kan toch goed?’
‘Nee, dat vindt de zuster niet goed,’sputter ik tegen.
Ik sta op. De bus mag niet zonder mij vertrekken.
‘Ik breng je even naar de bus.’zegt hij beslist,
‘Doe dat nou maar niet want dan haal ik hem niet.’
Hij lacht erom en lijkt te begrijpen dat hij te langzaam loopt. Dat hij de afdeling niet uit mag is hij vergeten.
‘Dap papa, tot de volgende keer. Op de kalender staat wanneer ik weer kom. Anton komt dan ook mee.’
‘Dat is mooi.Blijf je niet slapen? Dat kan heel goed hoor. Jij kunt in mijn bed en ik op de stoel.’
‘Nee, dat doen we maar niet.’
Ik loop de kamer uit en zie een mevrouw staan. Het is de vriendin, die aan het eind van de gang woont. Mijn vader ziet haar ook.
‘Dat is mijn dochter,’hoor ik hem tegen haar zeggen. Er klinkt iets van trots in zijn stem. En ik ben blij. Hij weet nog wie ik ben.